Interview webdocs / 2dockort
Vijf jaar geleden kwam Jos de Putter als documentairemaker en producent op het idee om korte docu's voor het internet te maken. Hoe verschillen die van documentaires op televisie?
Droogte in Kaapstad, censuur in China of de Brexit in Noord-Ierland: wat betekenen deze headlines eigenlijk voor mensen in de praktijk? In 2Doc Kort, documentaires speciaal voor het internet gemaakt, vertelt een filmmaker hoe een belangrijke ontwikkeling in de wereld haar of hem persoonlijk raakt.
Hoe maak je documentaires voor online?
'De kijker moet direct worden aangesproken door de maker of de hoofdpersoon. In de eerste persoon enkelvoud. Je zou het genre een videobrief kunnen noemen, of een videodagboek. Bij televisie, en bioscoop helemaal, heb je de ruimte en de tijd hebt om meegenomen te worden. Die beleving is anders bij online kijken. Op het internet moet je directer worden toegesproken om meegenomen te worden.'
'Wát er vervolgens wordt verteld, dat is wat van belang is voor de maker of de hoofdpersoon. Iets wat direct impact heeft op zijn of haar bestaan. Als het goed is, is dat voor de kijker onmiddellijk herkenbaar. Het is vaak gerelateerd aan urgente thema’s of zelfs aan direct nieuws. 2Doc Kort heeft twee elementen: het is een persoonlijke vertelling en aan de andere kant is het thema urgent.'
De persoonlijke vertelling is niet nieuw toch?
'Die persoonlijke stijl is de herwaardering van 'new journalism', een journalistieke stroming uit de jaren zestig. Journalisten als Tom Wolfe schreven essays die te maken hadden met het nieuws, gekleurd door hun persoonlijke beleving. Het was hun persoonlijke houding ten opzichte van wat er in de wereld gebeurde. Eigenlijk is 2Doc Kort simpelweg een visuele vertaling daarvan.'
'En ik herinner me dat, toen ik twintig jaar geleden bij VPRO Tegenlicht begon te werken, we hetzelfde deden. We zochten kleine verhalen gerelateerd aan grote feiten, grote gebeurtenissen.'
'Wat wel nieuw is, is dat we in een tijd leven waarin mensen zélf het verhaal kunnen vertellen. Dat is het verschil met vroeger. Toen stapten we in een vliegtuig naar Rwanda, en vlogen we drie weken later weer terug met het idee dat we gingen uitleggen hoe het daar zat. Dat was eigenlijk hoogmoed. Ik denk dat het van wezenlijk belang is dat mensen in deze geglobaliseerde en visuele wereld hun eigen verhaal op hun eigen manier kunnen vertellen.'
Dan heb je makers van over de hele wereld nodig. Hoe vind je die?
'Inmiddels heb ik best een groot netwerk. Groter dan ik me realiseerde toen ik hier vijf jaar geleden aan begon voor De Correspondent. Toen had ik jarenlang gewerkt bij Tegenlicht, en met mijn eigen films ben ik veel op festivals geweest, waar je natuurlijk ook contacten aan overhoudt.'
'Dus uiteindelijk was het vrij eenvoudig om makers te vinden. Die zijn overal. Dat de serie nu ook op televisie is te zien, merk ik ook. Dat geeft toch extra reuring. Gisteravond was ik op een borrel van het IDFA. Als ik daar wegga na twee uur, heb ik veertig nieuwe makers in principe. Dat is echt ongelooflijk.'
Genoeg keuze dus. Waar selecteer je op?
'Ik selecteer in eerste instantie niet op een onderwerp, maar op een idee. Ik denk dat ik wel een beetje gevoel heb voor of iemand de film kan maken die hij of zij voorstelt. Ik ga af op de persoon en daarna speelt de timing en het onderwerp pas mee.'
Toch zitten de onderwerpen dicht op de actualiteit. Hoe doe je dat?
'Je moet een beetje geluk hebben. Het is een beetje intuïtie en een beetje geluk. Je houdt een aantal ballen in de lucht en dan moet je bedenken op welk moment je er eentje laat vallen. Dat betekent dat je goed moet volgen wat de tendensen in de wereld zijn. Daar gaat wel een deel van mijn dag inzitten.'
'Een goed voorbeeld was de film Nieuwe Grenzen, oude wonden. Het verbaasde mij vorig jaar rond deze tijd dat er in die Brexit-discussie niemand sprak over Ierland, Noord-Ierland en de Ierse grens. Een Ierse filmmaker die was opgegroeid in een Noord-Iers dorpje, waar de IRA ook nog eens een hele grote aanslag had gepleegd, vertelde me hoe eigenlijk al dertig jaar sinds de vredesakkoorden, niemand echt praat daar. Dat is een soort gezamenlijk zwijgen waardoor die samenleving langzaam naar cohesie toegroeit. Dat staat nu natuurlijk allemaal op het spel. Dus wij maken die film, en die kunnen we dan uitzenden zodat iedereen denkt: "Hee, zijn we niet Ierland vergeten?".'
Goede timing dus?
'Het is geen absolute voorwaarde, maar het is wel een beetje de kers op de taart als het lukt om een heel persoonlijk verhaal ook nog eens zo goed te timen. Dat is wel iets om naar te streven.'
Catalog
LIKE EVERY GRAIN OF SAND
The cinema of Jos de Putter
Read an interview with Jos de Putter and articles about his film practice in this catalog (34 pages):
Download PDF (733kB)
Interview with Jos de Putter
By Vittorio Iervese
Let us start from the beginning. The first sequence of your first film, It’s Been A Lovely Day, opens with a dedication to your parents: "For my father, who made me love the land, and my mother, who made me love cinema". This dedication and the way you have filmed the daily life of a traditional Dutch farmer's family reminds one of Flemish oil painting. How was your first film inspired or influenced by this (or other) ‘traditions’?
I could talk about this for quite some time. My background is in the countryside but I have studied Literature and Political Science. During my study of comparative literature, I spent most of the time in art-house cinemas. So, my inspiration for storytelling in documentary primarily comes from fiction film, and the experiments with narration in fiction (both film and literature). I remember at the time there were filmmakers at the crossroads of experimental literature and film, who I found fascinating: Marguerite Duras, Chantal Ackerman, Straub/Huillet, the early Resnais, and one might argue the real masters Pier Paolo Pasolini and Robert Bresson are somehow in that tradition (or vice versa: they are the ones who established the road to a tradition).
Secondly, from the mid-eighties onwards I was a film critic, working for Skrien (close to Cahiers du Cinéma at that time, as far as the approach was concerned) and I had opinions about cinema that were influenced by Bresson’s films mainly, and also Hou Hsiao-hsien's.
At some point, I was thinking I could make a film about the last year of my parents’ work and images of my memory, in a way that only I could do it. With the cameraman I talked extensively about the light of Vermeer, as well as the idea of horizon. As you know, Protestants watch the earth (certainly farmers do) as Catholics watch the sky… So the horizon is often high.
So I began to make films looking for a high point view aiming at the earth.
This sounds like a philosophic and aesthetic programme. You have cited, among others, Bresson and Hou Hsiao-hsien, who are considered masters of minimalist cinema, in which the small things that happen in life are the keystone of diegesis. These small things are meant to supply reflection cues on life’s biggest topics. Is this a way to look at your cinema, where “less is more”?
"Less is more" is very Dutch! Not only in cinema, but this concept is deeply rooted in Dutch art, or in Dutch design, and it becomes a way of thinking. My first films pursue this idea, they were guided by this philosophy. Probably I have lost this more recently, but the idea of “less is more” is for me extremely important and I’m trying to find it again, but it’s harder than twenty years ago. At that time, I worked as film critic and André Bazin with his notion of montage interdit was really crucial for all of us.
My problem is that I have studied Literature and Political Science and these two backgrounds are always there. But in a film, if you choose a “key” or an approach to the topic, then you have to follow it. For example, in The Making of a New Empire, of course there is a war, there is a fight, there are criminals and rebels, etc. You could analyze these aspects, but I can also think that, behind all this, there is the fact that History and Mythology are connected. And when you start to use this mythology, you’re beyond good and evil. So you don’t need to over-interpret reality, because "less is more".
Most of your films deal with the “sense of a place”. Some characters are looking for a better place (e.g. Solo, the Law of the Favela) or simply another who-knows-where place (e.g. Beyond the Game), some are trying to defend (e.g. Dans, Grozny dans) or safeguard their own place (e.g. Before the Flood) and many others describe the meaning of a certain place (e.g. Brooklyn Stories and Nagasaki Stories). Is this search one of the permanent features in your works?
I feel my films maybe deal with the idea of how we all try to give sense, meaning to our life. In this respect, the place, the environment, determines a lot of our choices, consciously or unconsciously. In The Making of a New Empire, for example, it is the place that defines people, the place becomes more important than psychology. The latter is a result of the previous one. In general, in my first films the place determines everything. In Protestantism, we have the notion of Predestination: I think this idea of how we seek our own way, how we give it meaning and create new paths, while knowing where you come from, or what tradition you are in, is important to me.
I remember Straub at a press conference in Berlin, he was criticised quite strongly and he answered to these critiques that he knew there were hundreds of better filmmakers than him, but that he knew what tradition he was in. To me, this statement is very important.
On the contrary, you’re a real globetrotter who has worked in many different places: from your birthplace to Brazil, from Chechnya to Japan, from Azerbaijan to USA, etc. Is this a result of coincidences and chance events or a planned strategy?
Maybe ‘intuition’ is somewhere in-between strategy and coincidence?
I literally feel, physically, that an encounter is going to lead to a film when I get goose skin on my arms. After my fist film (It’s Been a Lovely Day) all kinds of producers called me saying they had plans for films about farmers, or other craftsmen. After my second film (Solo, the law of the Favela), I was approached to do films about children in Africa, and so on. Of course, this is a dead-end, that I constantly need to run away from. I want to reinvent myself all the time, and in this process, I can only trust what we call intuition. My intuition tells me or – quite literally – lets me feel, if there is an idea for a new film. When I think about how this works, it may sound ridiculous: it is like ordinary things start to connect to an idea that is taking shape. For example, I pick a book from a shelf, quite randomly, open it, and find some sentence that becomes really important in relation to what I am thinking about. It assures me to go on. The same happens with films: I watch old films again and start to understand the connection to my ideas: in a way, I even understand why I am watching them. Let me give you an example: in my film with the children in Brazil (Solo, the law of the favela), there is a sequence where the kids are sitting on a rock, talking of soccer. It’s a sequence with a strongly physical approach that I love. But this sequence was only possible because, before I came to Brazil, I watched Los Olvidados by Bunuel and some films by Pasolini. I need those films, Accattone and Love Meetings for example, not to imitate them, but to know where I’m going.
Is it a sort of "fortunate happenstance", a "pleasant surprise", a sort of serendipity, or a specific method?
This is not obscure and esoteric in any sense, it is just focused work, I think. This is what I mean with helplessness vis-à-vis reality. Reality is too big, it is amorphous. I need to work with concentrated reality and the only concentration that matters is reality-as-a-story. Now, storytelling is very old, I am not an inventor. But I am also not an ‘ingénu’ – I place my work in line with what I know. Only by doing so can I let myself be surprised. This is a very important paradox or, if you like, ‘tension’ between the concept and the reality.
Also, I need to feel that a particular story is part of a ‘genre’, so I can work with it. Brazil for me was reminiscent of Los Olvidados and Accattone, as Grozny was of the Godfather and Heaven’s Gate.It has to be films, in my mind; I am completely helpless vis-à-vis ‘reality’.
So, we could consider Documentary not a genre in itself but a way of rethinking and re-working the different genres?
Reality is a genre too. Documentary evaluates this.
How do you adapt your way of working to the different contexts and situations?
I remember how I started doing 'walking shots' in Rio de Janeiro. It was a way to become accustomed to the kids and their place. Also, it gave me the opportunity to work on my style: I placed the camera very low (as Ozu used to) and I filmed the kids as much as possible from the back, while they were walking away from camera (as Antonioni used to). To me, the whole idea was to convey the feeling that we are really observing. To achieve this, I had to do quite the opposite: it was 100% 'directed'. In general, I need to find out who the people in my films 'really' are, so I just show them in a non-spectacular way in their environment – certainly no close-ups!!
I find it very stimulating, this concept of ‘directing reality’ or of approaching it so that a private and intimate experience could become a film. It’s like a translation process, don't you think?
Translating is a good word: I capture reality not just with a camera but with a certain ‘way of the camera’ (because film is a language).
Beauty has nothing to do with it; it is about the relation between form, subject, and environment. So I am aware of the meaning of certain shots and I apply them to situations that I encounter, to give meaning to the encounter.
You have realised some films in and about Chechnya, getting in contact with a complicated and dangerous situation. How did your interest for this Country and his culture start, and what has increased it over time?
In the beginning was a coincidence: I encountered a British journalist at a dinner and he told me about a remarkable Polish man with whom he studied philosophy and comparative religion. At some point, the Polish man disappeared and when he returned, two years later, he was no longer a Catholic but a Muslim, he had changed his name from Macieck to Mansour, and he was in business with the Chechen mafia. So I said: “This is the kind of man I would like to meet”.
Six weeks later, the journalist rang me. I could meet not only that Polish man, but also his boss. I had to go to a party for the rich on the Asian side of Istanbul. So I went, with two friends who did camera and sound, not expecting what to find. I had no idea who the boss was, I read something about him on the plane: that he was the king of mafia, controlled Moscow and Petersburg, dressed in super style and you could only approach him 'with you knees trembling'.
The Polish man told me I had to dress for the occasion and in the previous year I had bought a ridiculously expensive suit, also due to strange circumstances. I went to the Asian side of the Bosphorus on a yacht of Khashoggi’s (the biggest arms dealer in the world) with my ridiculous outfit. There was an uneasy atmosphere from the start. Then Noukhaev came to greet me, and we were wearing exactly the same suit. I still think the reason I made that film is because of the suit.
But seriously, that film was not about Chechnya for me. I wanted to do The Godfather actually, it was like climbing my Mount Everest in a way.Only later, when the film was finished, the second war broke out and this was the only film made in Chechnya, so everybody said it was about Chechnya and it was not. But I had come to admire the Chechens, so when I heard about this dance troupe, three years later, I knew I wanted to make another film (Dans, Grozny Dans).
Some consider Noukhaev a field commander and a patriot, others a bandit and the leader of the Chechens’ mafia. What sort of relationship and dialogue did you establish with such a controversial figure?
Well, he liked my suit. Also, at the time he was untouchable, ready to tell his story, so I came in at the right time. I was really interested in how such a figure lives with his own image, how this is built from mythology and history and all kinds of crossings between the two. In the case of Noukhaev, he sees himself in a tradition that is part of 'real' mythology, which is a different realm of mafioso (even if he is a mafioso).
From this perspective, The Making of a New Empire is closer to Heaven’s Gate because it is about creating the myth and using it to give your life a meaning, or a justification. This is also the reason I have the two old men as 'narrators': they do not distinguish between myth and history. You know, Noukhaev clearly is a killer but at the same time I felt… very close to him. If I had used The Godfather for this film I would have had to focus on the psychology of Noukhaev and deal with good and bad, for example. But when I saw the high mountains of Chechnya and the mythology of that culture, I thought that the film could be more like a western, like Heaven’s Gate. This way, the focus was more on the sense of place. If I have a feeling of the genre, then this genre structures the analysis and my storytelling, determines what kind of film is coming to be.
Have you considered the issue of the reliability of some subjects you have interviewed, or you looked more at the person behind every role?
More than use a journalistic approach, in my documentaries I prefer fucus on the 'characters'. Sometimes this is very difficult, and I do not manage to solve it, like when I use archive footage in a 'story'.
For a documentary, I think there should be a truth behind the facts, otherwise it is reportage. The truth behind the facts is often so complicated and/or ambiguous, that I doubt the word truth.
This is why I think the question, or the 'look', le regard is more important than the answer in a literal way. I think we all constantly invent facts to give our life sense and direction; we become fans of the Brooklyn Dodgers and create an alternative history because they always lose. The same happens with fans of Bob Dylan, who reflect and understand their lives thanks to words in songs.
So, it’s a matter of how we ‘construct’ reality and how we represent this construction?
‘Constructing reality’ is all we do, constantly, everybody. Then art represents constructions, ways of dealing with them, exemplifying them. Art and stories do not react to reality, they are ahead.
I think it was Freud who spoke of "Verschiebung und Verdichtung" ("Displacement and Condensation"), concerning dreams. So a dream is a tale in which reality takes a certain shape that is slightly different (the Imaginary) than the 'real' and at the same time is more simple, as it combines various features into a dominant narrative. This is the way we deal with reality/existence. Film is like that, to me.
This question is crucial also when you face the Litvinenko case. Beside the personal and private story, there is a murky intrigue that is not yet clear. You have chosen to present the multifaceted figure of Litvinenko: the former member of the Russian secret service, the dissident, the victim, etc. But what appears more important is the man, with his determination and vulnerability as well. Could you say something about this dense and multilayered story?
I met Litvinenko more or less by coincidence, I did not know who he was, but found him after an encounter with Boris Berezovsky. Litvinenko's wife had seen Dans, Grozny Dans and he had been in Chechnya, so there was a kind of understanding and sympathy. At the same time, he was an evasive person, talked a lot, but only about his own story. Nevertheless, I was struck by his intensity.
But 2 years after our encounter there was the polonium story, and I had done this very long talk with him… To me, this is not really a documentary, but it is of course a rather unusual story.
As in Johan Van der Keuken’s Face value, I had the impression that the attempt to look behind the masks that everyone wears in daily life is central in other films of yours as well (e.g., Beyond the Game).
The comparison with Face Value is quite something (one of my two all-time favourite films by Van der Keuken). But I think my films deal with the idea of 'text' in a philosophical sense, i.e. the multitude of meaning we create and that we derive from our environment. Like the players come to understand themselves as a result of the roles they play. This is a very old concept, that Johan Huizinga has well explained in Homo Ludens.
In Alias Kurban Said, the whole film turns around the secret identity of a writer that wrote under pseudonym. We discover that the secret around his/her identity is as fascinating as a crime novel…
On the one hand, as I told you before, I cannot begin a documentary without a sense of genre, so fiction (in the sense of creation, working the material) somehow enters immediately in the process.
On the other hand, on a more philosophical level, I liked the idea of an identity that 'disappeared' and at the same time as it was claimed by very different people. Remember, Alias Kurban Said was made during the heights of the so-called ‘clash of civilizations debate’ and I liked the idea that the love story between a Christian girl and a Muslim boy was claimed by very different people (in different cultures) to belong to them, so this 'identity of an impossible-love story' is a shared identity.
In Solo, the Law of the Favela, for quite a long time you followed two kids that shared the same humble origins and the same dreams but like in a short story by Charles Dickens, this dream comes true only for one of them. Two lives can walk together until the road comes to a fork. This reminds me a ‘classical plot’ and makes me think of the concept of Destiny. Were you surprised when your story arrived to such a meaningful crossroads?
One of the things that did influence me in studying comparative literature is the idea of an 'open ending'. Think of Antonioni’s L'eclisse, with the most beautiful ending in the history of cinema.
I prefer the open ending because, as you know, the answer is… blowin’ in the wind. On the other hand, in general, I am preoccupied with the idea of 'destiny'. Our destiny comes from our immediate surrounding (e.g. 'the land'), our history, the ways we select meaning in our life. So here is a tension that somehow keeps me going. I think: we are on an endless road of stories.
In the case of Solo, the Law of the Favela, it was only my second film, and I thought observation was the way to approach reality. Then I noticed that because I was filming, as a result of the camera, reality was taking the shape of a story. Scouts of famous football teams came to look at these kids because we were filming the kids. And so Leonardo was 'discovered' and later became a star and a millionaire, because of my film/camera. This gave me the idea that reality does not exist, we only have stories.
Apart from this, of course I saw the difference in performance between the two boys, in a way I knew more than they did. I also knew that by focusing on their friendship, there might be a story about survival, as a 'law'.
Do you mean that a film can condition and change reality?
You know, Rio de Janeiro has three big teams but they don’t really scout in the slums, because these kids from the favelas often disappear: they are considered unreliable and unmanageable, so they don’t invest in slums. I made contact with a lot of kids but I chose Leonardo and Anselmo not because they were two good soccer players but because they were two good friends, and then the place where they lived was very interesting and picturesque. However, because we were filming all the time in the favela, people started talking of some foreigners interested to two kids who played in a little field. And as a result of that, two scouts came, thinking “there is something that we’re missing”. The camera changed both life and reality. All the times I had the feeling that I was filming because I was filming!
Something similar happened after the film with Leonardo. He becomes a famous soccer player, also in top teams in Holland because of my film. It sounds ridiculous, but it’s true. I was making this documentary in Brazil and I wanted to bring some football shirts for the kids so I asked my team, Feyernoord (yes, I live in Amsterdam, but I’m a fan of Feyernoord since I was a teenager) if they wanted to provide some shirts and the answer was: “We don’t do anything in the Third World”. It was very hard for me as a fan to accept this answer. So I asked PSV Eindhoven where Romario – at the time one of the biggest Brazilian players – played and the answer was: “Yes, you can have the T-shirts but they cost 60 guilder per piece”. But it was too expensive for me. Therefore, I tried, very desperately, with Ajax, a team that I really hate as a Feyernoord fan, and they accepted to give me 25 T-shirts for free, no problem. So, I went to Brazil with Ajax T-shirts and I gave them to these kids. I made this documentary and at the same time, I wrote an article about making the documentary in a kind of sports magazine. And there I also discussed that T-shirt story. Then the president of Feyernoord thought that this story was bad publicity and they invited me to talk and I said: “Look, why we don’t get these kids to Feyernoord for a couple of months?". So they came to Feyernoord half a year after my film and, only one year later, Leonardo started to play for the Feyernoord youth, made his debut for the first team when he was 16 years old and won the UEFA Cup in 2002. After that, in 2006, he went to Ajax… I find this quite funny.
And now, what about Leonardo and Anselmo? I know you’re filming again their life.
I have thought that maybe I have to do a sequel of Solo one time. Leonardo Santiago is a millionaire now but he is completely unhappy because his mother and brother stole him everything. Leonardo bought a 4-million euro house in a very glamour area in Rio de Janeiro but he cannot use it is because is property of his mother. He lives a new life but the old one is yet there. His background, his belonging to a certain place is not disappeared. So, more than a film, it seems to be a kind of reality television, on the other hand this storyline is very intriguing. It started as a project for television and I still have to make a short version for the TV. Actually, this is a film in all respects, in which the movement is in the now and the stills are in the past. I must say that Leonardo was very welcoming and he immediately gave me a very long interview, because he said: “your film changed my life. Your film saved my life”. He is very open to me because he is grateful to me. On the other hand, he is very vulnerable.
Anselmo is also interesting, because you can see the little choice he has had. If you want to escape from the favelas, either you can go in to the drugs, or you can play football, or you find the Lord. And Anselmo, who is a nice guy, found the Lord. He goes to sing in a church every day.
You have worked a lot with television without forgoing your own films. How does your approach change in these two fields of work?
I started making films in 1992-1993 and soon I was invited to make documentaries for a television programme. I worked for this programme for two years, then I started making films again and then I was invited to become editor-in-chief of that programme. I accepted because I thought, “I have a regular income and I can watch my daughter grow up”. I worked there for a long time, from 2007 to 2012. It was like a power game, because I didn’t want to have a boss, so I was always a freelance.
The narration with TV rules is very simple. If I work for the editing of a 50-minute TV documentary (they called it "documentary" because they don’t have any idea of what a documentary is) I can make it in a week, easy. The narrative and the constraints of TV rules simply control everything in these programmes. The programme where I worked was on every year from January until May and from September until December. I was responsible for the last editing of around 156 programs of 50 minutes. Of course, this way of working gets in your head and becomes a way of thinking.
It’s like ‘mental pollution’! So, the risk is to format all kinds of situations and experiences you are confronted with in a conventional way?
I would say that the risk is to format in an easy way. However, I use format all the time when I refer to genre. It depends on what kind of story it is. Anyway, to face all this, now, after six years working intensely for television, I have found that I really have to learn again how to get rid of it in order to not choose the obvious ways of storytelling. Therefore, I have completely given up watching television a couple of years ago, to force myself in another mood.
Now I’m both a film-maker and I’m in charge for De Correspondent, an online journalism platform that focuses on (quoting the introduction of the homepage): “the kinds of stories that tend to escape the radar of mainstream media because they do not conform to what is normally understood to be 'news'.” Within this platform, I have a page dedicated to short documentary, it’s my private video garden. I like this job, because I can support young people and then I find very interesting short films at this moment. Recently, one of the films won the Silver Leopard in Locarno.
You have also made some films not departing from your own ideas. How did you approach these commitments?
The story of Nor His Donkey and Before the Flood are quite different. The first one is a documentary series about the Ten Commandments. I have participated in this project without a clear idea, or with no idea at all. But it was an intriguing challenge, including the risk of some unavoidable confrontation with Kieslowski’s films. A couple of months before this proposal, my father died and my mother received an unexpected love letter of somebody she had refused to marry forty-five years earlier and never saw again. This coincidence gave me the idea for the film. Beside that, I liked very much working with the donkey on the top of the mountain. The sequence where the donkey comes down the path from far away straight to the camera is one of my favourites.
I accepted to work at Before the Flood not because I’m interested in film about the future, but because it was a chance to use special effects in a documentary film. It was funny to do that. To have the possibility to film from a helicopter and to hybridize different genres. This is not a scientific documentary: science is important but not in film, more in books.
In Before the Flood, another remarkable element is the use of the beautiful found footage you’ve selected. You often use found footage in your films. Sometimes, it is a way to visualize the memory and the introspective dimension of the protagonists. In other cases, it has another function and value. How do you work with and how do you use found footage?
I have a rather uneasy relationship with found footage. Normally, stock footage is there to exemplify 'reality' but I am not interested in reality in a journalistic sense.
So it becomes problematic when I use stock footage to show the real events in a mythological story (like in The Making of a New Empire). On the other hand, found footage is often very poetic and sometimes I manage to profit from that quality: it adds a dimension rather than explaining things (like in Nagasaki Stories).
The ending in your films give the viewer many elements to reflect on ‘the moral of the story’ without presenting one. How do you achieve this?
I never grow tired fo repeating that I will only start working on a film when I have an idea about genre/narrative/style/mood. All of this has to do with 'the moral of the story’, just as much as what we call the content, or even the reality that shapes the content. So the 'outcome' is unknown in reality, but not so much in feeling/meaning.
On the other hand, I think the narrative, or concept, cannot and should not determine the content. While it is essential to have a concept, we should be open to let ourselves be surprised within the concept, bring it into question or even break the concept as a result of real events (but then we need to see that the concept is broken).
There are two types of film-makers that I really admire in the way they resolve this tension: 1) Van der Keuken and Pelechian seem to 'write' their films as they go along (one with the camera, the other with editing); thus, concept and reality become one.
2) Mohsen Makhmalbaf, Abbas Kiarostami, and Apitchatpong Weerasethakul transcend the limits of the concept (or form) by creating new 'impossible' realities within the film. It is as if the linearity of film, that is so hard to break, becomes a set of verticals. All of them are far greater filmmakers than I am, but I have an idea of what is happening. Therefore, I try to find a kind of 'uneasiness' in ending my films. I avoid conclusions, try to break up the 'meaning' and to create something more ephemeral, or poetic, or a vertical, really.
My mind skips immediately to See No Evil. This film has all the elements to be defined a ‘moral fable’, like Aesop's fables. We see three animals, with three different stories and three different destinies. Can you say anything about the process of filming three separate episodes in order to conceive one single story?
In the script, I still had the idea of a 'narrator'; one of the apes would have had a voice-over, derived from Kafka's text A Report to an Academy (in which an old ape shares his memories to mankind). After shooting, I thought I did not need this text. The portraits would speak for themselves and the film would become more and more silent as it developed.
As I always thought, this film really would be in the tradition of the 'moral fable', and a journey into ourselves. Tarkovsky helped me in finding the apes. I discovered that I needed an artist, a scientist, and a guide because in Stalker, and in Solaris as well, you can find these three figures: and the guide leads you in this territory, that in Tarkovsky is very large, dealing with truth. I don’t want to compare myself with Tarkovsky, because my territory is more simply the narration. But through Tarkovsky I found the archetypes.
The funniest thing with See No Evil is that we’re invited to put all our thoughts into the minds of apes. It’s all a projection. And I have somehow directed this attention, this projection. In a sense, this film is like an essay. With my latest film - The Shot - the opposite happens, because the idea is that we don’t project but we’re astonished by pure observation.
In this regard, in See No Evil you quote from John Berger: “The eyes of an animal when they consider man are attentive and wary. Man becomes aware of himself returning the look”. How do you have developed this concept of “observing as mirroring” in your last film with/on your daughter?
Last year, when my daughter was eight years old, I decided to film her while she was watching the film Bambi for the first time in her life. Bambi is the story of the disappearance of the mother, so it’s like the first encounter with the violence. For this project, my camera operator built a mirror device so that my daughter can watch Bambi looking in the camera, straight into the camera. I was interested in the part of the film when the mother of Bambi is shot. I know that this project looks very similar to Ten Minutes Older (Par desmit minutem vecaks) by Herz Frank, but at the same time it is different because this is just a single long take, the camera is very close to my daughter, she looks straight into the camera, there is no sound, very very far away you can hear the soundtrack of the film, but it’s not clear. There is no narrative, because the narrative happens on the face of my daughter: you see all the little movements of the face muscles, the expressions of her eyes, there is a shot (the film is also called The Shot)… and then she starts to cry. I find this film really touching and so spectacular! Because it reveals that we become all ‘professionals’ with emotion, not only in film, but also in life.
It’s difficult to know what the film is going to be. I also thought of making a sort of installation, I even thought of using more screens, but then I realized that it should be simple: only a mirror image. As in Berger’s quote, we become aware of ourselves returning the look.
Many among the main characters in your films are children or, at the opposite, elderly persons. Do you have a specific attention for these people?
The first answer is very pragmatic: I like kids and old people because they have less to lose and therefore to hide. They are innocent, or they do not care anymore. The rest of humanity is fighting, and they all have agendas. On another level, I can say that I am interested in both innocence (especially the moment it is under threat) and vulnerability. Life is beautiful in its fragility, something like that.
In How Many Roads, you show us how poetry plays an important role in the life of so many (different) people. I think your portrait of twelve followers of Bob Dylan is a great tribute to the Artist - also and especially as he does not appear in person in the film! This gives us a tangible idea of the importance that the verses of a poet can have in the life of any of us.
I made the film in the year Dylan turned 65, and I was thinking about a generation that was going to retire. In a way, it is an attempt to write an alternative history of our time: what happens to the meaning of words over time? Other people take them and give them new meaning, sometimes the complete opposite of what we believed was the original. Also, old words help us to understand new situations and deal with them. The incredible thing was that when I asked Dylan's manager some rights to music (they never give the rights, actually) he asked to see the film and after some time wrote to me: "We have nothing against your film".
The title of the Florence retrospective also quotes a song by Bob Dylan. Do you like it?
Yes, of course. I think this title is very beautiful, perhaps too beautiful for a focus dedicated to my films. We’ve to stay modest. There’s not only Dylan in this quotation, there is the Bible too. I’m not religious at all, but we started our talk with Protestantism and Predestination, and the title Like Every Grain of Sand is very close to the phrase “Every hair is numbered” (Luke, 12:7). So I found it very poetic and demanding at the same time.
But although “(…) even the very hairs of your head are all numbered. Fear not therefore: ye are of more value than many sparrows”.
ESSAY JOS DE PUTTER OVER MEDIALANDSCHAP
VERSCHUIVINGEN
De Steinbeck montagetafel, voor 16 mm film, stond op mijn zolder. De verdieping had een zo laag plafond en zo veel schuine balken dat de vertegenwoordiger van het Filmfonds zijn hoofd wel moest stoten toen hij langs kwam om de werkkopie van mijn eerste documentaire te bekijken. Hij schoof aan om op het schermpje van de montagetafel de film te bekijken. Het geluid werd nogal eens overstemd door het gepiep van de tafel, die tenslotte 1 filmrol en 2 geluidsrollen tegelijk moest trekken. Na 70 minuten stond hij op en zeiden dat ze het een mooie film vonden. Eerder had de eindredacteur van de Ikon tijdens zijn bezoek hetzelfde gezegd.
Twintig jaar later bestaat de Steinbeck niet meer. En documentaires worden ook niet meer op 16mm film gedraaid. Met de komst van digitale apparatuur zijn het draaien en de postproductie enorm veranderd. Maar er is nog veel meer veranderd, wat een veel grotere impact heeft op het filmklimaat en de positie van de maker dan de digitale revolutie; samenvattend zou je kunnen zeggen dat niemand zijn hoofd nog stoot.
Het zal duidelijk zijn dat ik niet een persoon bedoel, maar de verhouding tussen tal van instituten en de documentairemaker. De instituten, dat zijn de subsidiegevers en de uitzendkanalen (de omroepen). Ik noem de laatste hier nog eens nadrukkelijk ‘uitzendkanalen’, om in herinnering te roepen dat ze zo ooit bedoeld waren, voor ze nadrukkelijk op de stoel van de producent en de maker gingen zitten (terwijl ze daarbij natuurlijk nooit de risico’s lopen die maker en producent wel hebben).
Wat in retrospect zo bijzonder is aan het bezoek van de vertegenwoordigers van subsidiegever en omroep is dat zij langs kwamen om zich te laten verrassen. Natuurlijk hadden ze ooit een scenario gelezen, maar ze stonden open voor een werkkopie die qua structuur als ‘af’ werd gepresenteerd. En, ook niet onbelangrijk, ze zwegen de hele film lang. Opmerkingen volgden pas na de viewing. Dat is tegenwoordig vaak anders: de vraag ‘waar kijk ik naar’ dient doorgaans in de eerste twee minuten beantwoord te zijn, anders heb je een probleem.
Die vraag is slechts een van de vele manieren waarop de televisie haar zelfverklaarde ‘wetten’ oplegt aan de filmmaker. Die ‘wetten’ omvatten inmiddels alle gebieden van het film-maken; ze gelden voor het scenario, voor financiering en productie, het draaien, de vertoning, en last but not least, de rechten. Opgeteld zorgen ze ervoor dat de filmmaker als onafhankelijk ‘auteur’ verdwijnt, en verrassende, eigenzinnige, experimentele documentaires met een nachtkaars te zoeken zijn. De verrassing, de diversiteit, is weg, want hij past niet in de ‘wet’. Hoe is het zo ver gekomen?
Ik denk dat er een aantal verschuivingen is aan te wijzen, die opgeteld de onafhankelijkheid van de filmmaker steeds verder hebben ondermijnd.
1) Van Maker naar Producent
Eind jaren negentig van de vorige eeuw maakten fondsen en televisie de producent belangrijk. Onder de noemer van ‘professionalisering van de sector’ (wat overigens ook een financiële onderbouwing had) werden zogenoemde éénpitters (makers die hun eigen film produceerden) zo veel mogelijk van het toneel verwijderd. Het gevolg was dat de positie van producenten veranderde: producenten waren niet langer vooral zakelijke begeleiders, maar werden veel meer inhoudelijk betrokken. De filmmaker had er nu dus een vriend bij, die zijn mening gaf over de film, ook, en dat is de crux, ongevraagd. Er is natuurlijk niets op tegen dat een maker zijn film in de doorgaans buitengewoon fragiele eindfase, waarin het iedere dag lijkt alsof het werk van vaak jaren zo maar iedere dag kan instorten, aan mensen voorlegt. In principe gebeurt dat dagelijks met de editor, die er tenslotte voor geleerd heeft, zoals dat tijdens het draaien met de camera- en geluidsmensen gebeurt. In een ‘best case scenario’ is de mening van de producent ook waardevol. Maar in elk ander scenario is het probleem dat de producent naast het belang van de individuele film in kwestie altijd ook een ander belang heeft: hij moet rekening houden met de ‘temperatuur’ bij fondsen en omroepen–immers, zij zijn de constante factor in zijn bedrijf, niet de individuele regisseur. In tijden van schaarste wordt dat er niet beter op.
Tegelijkertijd begon het Filmfonds als financier een steeds grotere verantwoordelijkheid te nemen als eindredacteur. In mijn ogen is dat alleen te verdedigen wanneer er geen principiële, filmische, inbreuk wordt gedaan op het werk van de regisseur (wat dan formeel-juridisch reeds het werk van de producent is). Maar de werkelijkheid is soms anders. En dan wordt de vraag naar de artistieke eindverantwoordelijkheid van een film erg ingewikkeld.
Deze eerste verschuivingen hoeven dus niet rampzalig te zijn, maar het zijn onmiskenbaar eerste haarscheurtjes in de autonomie van de maker en diens werk.
2) Van kwaliteit naar ‘vind ik leuk’
Ik herinner me een discussiebijeenkomst onder auspiciën van het Mediafonds over de toekomst van de documentaire, begin deze eeuw. Daar gebeurde iets ongehoords: een film van Peter en Petra Lataster werd met een andere documentaire vergeleken. De Latasters kwamen er in de zaal niet goed vanaf. Hun film was kennelijk alles wat men niet meer wilde: traag, complex en te ‘artistiek’. Erg ouderwets en tegelijk irritant, kortom. Daartegenover stond een frisse film met sympathieke personages –helaas ben ik deze film vergeten. Wat me bijstaat van de bijeenkomst is wat een goed gecoördineerde overval leek vanuit de hoek van de televisie en sommige producenten op het begrip ‘documentaire’. Ineens werd de documentaire losgesneden van zijn voorland –de film. Documentaire als kunstvorm stond hier op het spel. En verbazingwekkend snel werd de conclusie getrokken: als we het niet begrijpen is het slecht. Waarbij opgemerkt moet worden dat niemand echt bereid leek zich in te spannen om iets te begrijpen. Het was de dag van de intrede van het ‘leuk’-criterium, dat tenslotte naadloos in de tijdgeest paste. Een ‘goede film’ werd vervangen door een ‘leuke film’. En een ‘leuke film’ had herkenbare personages, met wie je je makkelijk kan identificeren, sympathiek ook en als het even kan beroemd.
Voor het begrip documentaire had die bijeenkomst in mijn optiek verstrekkende gevolgen. Ik herinner me dat er nog geprobeerd werd een onderscheid te maken tussen ‘documentaire’ en ‘televisie’ met het argument dat ‘documentaire’ op zijn eigen merites beoordeeld diende te worden. Kansloze onderneming: ook een paar ‘grote producenten’ sloten zich in de discussie aan bij televisiewoordvoerders die zeiden dat zo’n onderscheid academische haarkloverij was waar de kijkers niet om maalden. En dus was vanaf nu elk portret van Tom Egbers over een sporter ook een documentaire, als resultante van een werkelijk serieuze verschuiving: de televisie bepaalt wat een documentaire is, en niet de filmtraditie. Dan is het wachten op de nieuwe wetten, met verstrekkende gevolgen voor de onafhankelijke documentairemaker. Die wetten worden gemaakt op het Mediapark.
3) Van Vertelling naar Grafiek
Het Mediapark in Hilversum is de plek waar de vaderlandse televisiegeschiedenis wordt voorbereid, gemaakt en opgeslagen. Een koninkrijk eigenlijk, met eigen vorsten, prinsjes en prinsesjes, een hele reeks hofnarren, een eigen taal en eigen regels. Op dat mediapark zijn veel gebouwen met enorm grote entrees, van het soort waar je je onmiddellijk verloren voelt, alsof je als individu helemaal niets betekent in het licht van de machtige mediageschiedenis die hier besloten ligt.
Ergens in zo’n gebouw huist de specialist Kijk- en Luisteronderzoek. Hij heeft de beschikking over een geavanceerd computersysteem dat van seconde tot seconde meet waar ‘de kijker’ (dat zijn u en ik) zich bevindt. Grote gekleurde grafieken op een projectiescherm geven aan hoe we ons bewegen, door de vaderlandse televisieavond heen, van zender naar zender. Het beeld dat uit die grafieken opdoemt is dat van een roedel wolven op een steppe in de stille overtuiging dat er niet genoeg te eten zal zijn.
De kijker, u en ik, zapt namelijk voortdurend. Het aantal programma’s dat op traditionele wijze wordt bekeken, dus van begin tot eind, blijkt uitermate klein. Om de kijker toch zo lang mogelijk bij een programma te houden zijn er inmiddels allerlei trucs bedacht. Zo is een regelmatige aankondiging van wat er nog gaat volgen een must, soms gevolgd door de mededeling ‘Blijf Kijken’, met een vinger van de presentator richting camera gepriemd.
Voor programma’s zoals documentaires, die niet per se begeleid worden door een voortdurend commentaar dat er op gericht is dat ‘we blijven kijken’ is het nog veel lastiger om de kijker vast te houden. Omdat de kijker geen volledige programma’s meer kijkt is de kans groot dat hij pardoes ergens belandt –daarom worden er in veel ‘moeilijke programma’s’ op gezette tijden ‘herhalingen’ ingebouwd opdat de kijker zich maximaal kan oriënteren.
En dan zijn er nog de dingen die je absoluut niet moet doen: de grafieken van de kijk- en luisterspecialist tonen meedogenloos aan hoe tienduizenden kijkers op slag verdwijnen zodra een documentairemaker even pauzeert, bijvoorbeeld door zijn camera iets te laten observeren. En er is geen enkele garantie dat die zappende kijkers ooit bij je film terugkomen. Probeer dan nog maar eens een supertotaal te maken, meerdere totalen achter elkaar te monteren, de camera niet te makkelijk te bewegen, zuinig te zijn op close-ups, het kader te laten voelen, muziek achterwege te laten of werkelijk als muziek te behandelen en niet te laten ‘meeklinken’, of zonder commentaar te vertellen – al dergelijke artistieke (mogelijke) uitgangspunten zijn zo goed als onverenigbaar met ‘televisiewetten’. Archiefbeelden hebben hetzelfde effect, zo blijkt. De grafieken liegen niet: Terug in de tijd is geen optie in de jacht van de moderne kijker.
U EN IK ALS DOELGROEP
De man van kijk- en luisteronderzoek kijkt naar het effect van een programma op de beoogde doelgroep. Die doelgroep heeft een naam: op het ‘verdiepende kanaal’ Nederland 2 heten ze de Participerende Burger en de Standvastige Gelovige is nog ouder. Op Nederland 3 is het een veel vrolijker boel: daar vinden we de Zorgeloze Spanningszoeker, de Tolerante Wereldburger en de Ambitieuze Pleziermaker, allemaal dertigers die niet te moeilijk willen doen. Nederland 1 is gericht op de Gemakzoekende Burger, de Zorgzame Opvoeder en de Bezorgde Burger. Kennelijk zijn deze medeburgers het best gediend met zo veel mogelijk misdaad- en opsporingsprogramma’s; van Peter R. De Vries via Spoorloos, Opsporing Verzocht en Blik op de Weg tot detectives – het door de vorsten van het park zo geprezen succes van dat net is gebaseerd op een cocktail van spanning en kleine, overzichtelijke verantwoordelijkheden.
Terug naar de doelgroep van de documentairemaker, de Participerende Burger, en in iets mindere mate de Tolerante Wereldburger. Om u te kunnen bereiken moet ik weten wie u bent. Volgens de onderzoeken die op u zijn losgelaten ziet u er als volgt uit: de Participerende Burger heeft interesse in kunst, geschiedenis en politiek. U vindt immateriële waarden belangrijker dan materiele. U eet biologisch en drinkt wijn. U leest naast de krant ook boeken, we vinden u in de schouwburg, maar ook in de tuin. U bent redelijk liberaal-links. De Tolerante Wereldburger is gemiddeld twintig jaar jonger en dus wat voortvarender. Gaat graag uit (eet in exotische restaurants) en daarom kijkt hij minder televisie. Beide doelgroepen willen, ook dat is onderzocht, ‘echte, authentieke verhalen’ zien wanneer ze wel kijken. Televisie is er volgens hen om aan te zetten tot nadenken.
Als maker ben ik door u gehouden om onderwerpen ‘vanuit verschillende invalshoeken en respectvol’ te presenteren. Vervolgens moet de netcoördinator er voor zorgen dat mijn films zodanig geprogrammeerd worden dat ze u daadwerkelijk bereiken. Maar tegelijkertijd moet hij van de politiek een marktaandeel halen –u bent als Participerende Burger uiteindelijk gewoon een getal, een deel van de grafiek, hoe belangwekkend u het werk van mijn collega’s en mij ook mag vinden.
FLASH-BACK: DE ONTMOETING
Ergens begin jaren zeventig zond de VPRO een retrospectief uit van Jean-Luc Godard. Godard is een regisseur die alle filmische conventies aan z’n laars lapte. Zijn wonderlijke, experimentele films vergen veel concentratie van de toeschouwer. Die films werden uitgezonden op wat tegenwoordig prime time heet. Het zou nu ondenkbaar zijn, omdat die films op geen enkele manier beantwoorden aan wat er is uitgezocht over wat u wilt.
Onlangs nog zei de netcoördinator van Nederland 2, dus van de ‘verdiepende’ zender, dat uit onderzoek was gebleken dat mensen het lastig vinden om Franse films te zien, omdat ze dan echt aangewezen zijn op de ondertiteling. Gezien de opdracht een marktaandeel binnen te halen is dat dus voldoende reden om de Franse film (geen gering bestanddeel van de Europese cultuurgeschiedenis) in de ban te doen.
Dat is geen sinecure. Ik herinner me het Godard-retrospectief als een ontmoeting. Het kenmerk van een echte ontmoeting, één die je bij blijft, is dat hij uitstijgt boven wat je verwacht –wanneer u bijvoorbeeld terugdenkt aan de ontmoeting met uw geliefde weet u dat die niet voorgeprogrammeerd was Die oversteeg in alle opzichten wat u zelf had kunnen bedenken en had juist daarom zo’n impact.
Wat nu door alle kijkersprofielen, wensenlijstjes en Hilversumse (en Haagse) positioneringsdrang wordt buitengesloten is het onverwachte, de echte verrassing, de ontmoeting met datgene wat ons echt kan raken en beïnvloeden. Het aanbod is altijd iets waar we op de een of andere manier om gevraagd hebben (dat is immers onderzocht) en dat ‘toegankelijk’ wordt aangeboden. Dat is de opdracht die de netcoördinatoren van de politiek hebben meegekregen. En je kan hen niet kwalijk nemen dat ze daar vervolgens naar handelen, want ze worden betaald om kijkers te binden.
HET VERHAAL
Deze situatie is verontrustend, omdat juist het publieke bestel een taak heeft in een versplinterde samenleving; een samenleving op zoek naar community, naar identiteit –kortom, een samenleving op zoek naar een verhaal.
Het is heel verleidelijk om die zo rusteloos zappende kijker, u en ik, eens anders te beschouwen: als iemand die op zoek is naar een verhaal, naar iets wat hij niet kent.
Die karakterisering gaat dwars in tegen wat in Hilversum de geldende opvatting is: de kijker moet krijgen waar (we denken dat) hij om vraagt, anders is ie immers meteen weg. Vanuit die opvatting is de redenering ontstaan dat er niets aangeboden mag worden dat ‘ te moeilijk’ is, omdat dat onvoldoende kijkerspotentieel heeft. Maar vanuit de overtuiging dat televisie een emancipatoire functie kan of zelfs moet hebben is juist het omgekeerde waar: het feit dat er weinig gekeken wordt naar ‘verdiepende’ programma’s is een reden te meer om ze aan te bieden. Wanneer we dat nalaten blijft kwaliteit immers voorbehouden aan de groep die al weet waar die gezocht moet worden, maar de argeloze, onvoorbereide kijker, degene die verrast zou kunnen worden door een echte ontmoeting met het onbekende, wordt niet bereikt. En vanuit emancipatoir opzicht gaat het om díe kijker. Dus het veelgehoorde verwijt dat moeilijke programma’s elitair zijn is vals –het is eerder elitair om ze niet aan te bieden. Als er alles aan gedaan wordt om het volk dat tussen 7 en 10 kijkt niet te vermoeien getuigt dat van een bijzonder neerbuigende opvatting over die mensen
Er bestaat nog een misverstand rondom het begrip ‘verdieping’. Het format waarbinnen verdieping doorgaans wordt aangeboden is dat van het praatprogramma, of zelfs de quiz. Allemaal bedacht om de kijker erbij te houden. Praatprogramma’s gaan ergens over. Maar we zijn vergeten dat dat maar de helft is van ‘verdieping’. Het debat, de analyse, is een benadering, het is duiding, maar het is geen verhaal. Naast de logos, de analyse, hebben we de mythos, het verhaal, nodig. Een verhaal, dat is die Franse film die niet meer wordt geprogrammeerd, dat zijn de documentaires die pas na de klok van elf mogen, dat is drama dat een kwijnend bestaan leidt.
Het gaat dus slecht met de verhalenvertellers, je vindt ze vrijwel niet meer in het mediapark. Het zijn zwervers geworden, in de randen van de programmering, in de randen van de nacht.
4) Van het kader naar de emotie
De jaren ’90 brachten grote omwentelingen in zowel de geopolitieke verhoudingen als de filmpraktijk. Het gepostuleerde ‘Einde van de Geschiedenis’ en de digitale revolutie gingen hand in hand en ze liggen waarschijnlijk ook in elkaars verlengde. Wat op het eerste gezicht een toevallige samenloop van omstandigheden lijkt zou bij nadere beschouwing wel eens deel kunnen uitmaken van één en dezelfde golf.
Wat die golf naar mijn idee heeft weggespoeld is het begrip van het kader, en dat heeft verstrekkende gevolgen voor de documentaire van vandaag.
Met kader bedoel ik vooral een manier van kijken, ofwel de sturing van het perspectief. Wat betreft de wereld om ons heen geldt dat die sinds de val van de Muur onoverzichtelijker is geworden. Met de Muur vielen vertrouwde kaders, definities van goed en kwaad, links en rechts, vooruitstrevend en behoudend, weg. Op Amerikaanse universiteiten werd ‘het einde van de geschiedenis’ afgekondigd. Maar de euforie die gepaard ging met de voorspelde alleenheerschappij van een democratisch pluriform liberalisme was van korte duur. Het einde van de geschiedenis kwam ten einde op de ochtend van 11 september 2001. Nu de geschiedenis terug is zijn we op zoek naar kaders (Religieus? Economisch? Cultureel? Politiek?) om de nieuwe turbulente ontwikkelingen te duiden –veel van de polarisatie die zo kenmerkend is voor het politieke debat in dit decennium komt voort uit een onverdroten, wanhopige zoektocht naar kaders.
Ook in de documentaire-praktijk vielen kaders weg, zowel op technisch als inhoudelijk vlak. De digitale revolutie ging gepaard met alweer een introductie van kleinere, gebruiksvriendelijke camera’s. En zoals de 16 mm in het begin van de jaren ’60 de filmpraktijk en filmvorm veranderde, zo doen dat ook de ultralichte HD-camera’s die in principe iedere consument in staat stellen om filmmaker te worden. Het aantal potentiele verhalen is daarmee geëxplodeerd. Je zou dat de ultieme democratisering van de filmpraktijk kunnen noemen. Die democratisering, het feit dat iedereen alles kan filmen, heeft er daadwerkelijk toe geleid dat iedereen alles filmt. Het fenomeen Youtube is daarvan de duidelijkste illustratie.
Dit alles heeft z’n weerslag niet gemist op de professionele documentaire-cultuur. Puur technisch is het zo dat het gemak van de kleine camera’s zich vertaalt in termen van beweeglijkheid: het is makkelijker dan ooit tevoren om langdurig te filmen en de actie te volgen. Daarmee wint de opvatting terrein dat niets nog onzichtbaar hoeft te zijn, sterker, het lijkt er steeds meer op dat niets onzichtbaar mag blijven. En wanneer niets meer buiten beeld hoeft te blijven verandert ons begrip van het kader –dat is een inhoudelijk en stilistisch ingrijpend gevolg van de digitale revolutie.
Immers, met het kader hangt een besef samen van wat buiten het kader blijft, we noemen dat de off-screen ruimte. Die off-screen ruimte is echter niet zomaar een onzichtbare ruimte; het is juist de ruimte die in het hoofd van de toeschouwer een belangrijke rol speelt. De toeschouwer is door de klassieke film (speelfilm zowel als creatieve documentaire) altijd uitgedaagd om de off-screen ruimte als het ware ‘mee te denken’ – narrativiteit, betekenis en emotie stoelen op het spel van verhullen en onthullen, zichtbaarheid en onzichtbaarheid, vertellen en niet-vertellen, on-screen en off-screen. Daarmee is de off-screen ruimte ook heel democratisch: de maker laat ruimte aan de toeschouwer om het verhaal te construeren. En tegelijk geeft de maker aan dat zoiets als ‘het hele verhaal’, de complete zichtbaarheid, een illusie is. Hij toont zich daarmee bescheiden tegenover de werkelijkheid. Dat spel, die verleidingskunst, gaat gepaard met een begrip van kadrering en de daaraan gekoppelde mise-en-scene en juist dat is nu opgegaan in het dictaat van de continue zichtbaarheid.
De vraag is dan wat de nieuwe vertelvormen die een gevolg zijn van de digitale revolutie betekenen, met andere woorden, brengen ze ons ook dichter bij een begrip van onszelf en de wereld om ons heen? Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten we een aantal ontwikkelingen preciseren.
Om te beginnen valt op dat met de technische democratisering van de filmpraktijk er ook een inhoudelijke accentverschuiving heeft plaatsgevonden. Grofweg zou je kunnen zeggen dat persoonlijke lotgevallen en directe emotie de plaats innemen van wat beschouwender, analytischer en ook poëtischer werk. Het lijkt alsof de rauwe en ook private werkelijkheid makkelijker doordringt in documentaires. En het is duidelijk dat het publiek dat ook verlangt. Precies op dit gebied is de laatste barrière tussen high en low culture geslecht: het maakt niet uit of het de nepwereld met de nepemoties van Big Brother is of de echte wereld met de echte -het publiek houdt er van en meent zich er in te herkennen.
De persoonlijke betrokkenheid van de maker bij het onderwerp neemt inmiddels ook nieuwe dimensies aan: de politiek bevlogen of emotionele toon die we kennen uit de traditionele kritische documentaire verbleekt bij films waarbij makers hun lichaam inzetten om hun punt te maken: Supersize Me van Morgan Spurlock en in Nederland Beperkt Houdbaar van Sunny Bergman verkennen nieuwe grenzen. Dus zowel voor als achter de camera neemt een soort onmiddellijke, rauwe betrokkenheid bij de film de plaats in van wat vroeger ‘stijl’ genoemd werd.
Ook op een iets minder rechtsreeks niveau zien we hoe documentairemakers krampachtig proberen te voldoen aan de honger naar directe emotie. Wanneer de werkelijkheid weerbarstiger is dan het publiek waarschijnlijk wenst te slikken wordt die werkelijkheid gewoon een handje geholpen. En dan niet middels kadrering, mise-en-scène, belichting of montage- de ‘ouderwetse’ middelen om het perspectief van de toeschouwer te sturen. (Gek genoeg werd ik ooit enorm aangevallen nadat ik het gebruik van een rookmachine had toegelicht omdat ik mist nodig had in mijn debuutfilm Het is een schone dag geweest; voor mij was en is dat een vorm van compositie, die me hielp de visuele zeggingskracht van het beeld te versterken). De puristen die me toen van ‘bedrog’ beschuldigden laten zich echter al jaren in het ootje nemen door hele reeksen documentaires (vaak erg succesvol op het IDFA) waar iets niet klopt met de vliegtuigen, de wapens, de chauffeurs, de onderwijzers, de agenten, de lijken en de tranen. Die zijn namelijk allemaal niet wat ze voorwenden te zijn, terwijl hun presentatie vaak op inhoudelijk niveau cruciaal is voor de film in kwestie. Daarmee wordt het begrip ‘creatieve documentaire’ wel erg ver opgerekt. Creatief is het zeker, maar is het ook nog documentaire?
Het meest beklemmende gevolg van deze ontwikkeling is dat het verband tussen het effect en de authenticiteit van documentaires wordt opgeheven. Je zou ook kunnen zeggen dat de maker, om de toeschouwer te bedienen, een spel speelt met die toeschouwer en tegelijk doet alsof dat spel niet gespeeld wordt. Zo wordt wat op het eerste gezicht een democratisch en emancipatoir proces lijkt (het toegankelijk maken van een problematiek) omgedraaid in zijn tegendeel: de toeschouwer is een pion in een beeldindustrie die er voor alles op is gericht om te behagen.
Natuurlijk is het zo dat de documentaire altijd een gecompliceerde verhouding heeft gehad met wat we ‘de werkelijkheid’ plegen te noemen. Sinds Flaherty een hele vissersbevolking het leven van hun ouders liet overdoen (Man of Aran) weten we dat authenticiteit niet hetzelfde is als het simpelweg weergeven van het hier en nu. Documentaire als transparant ‘venster op de wereld’ is een onhoudbaar uitgangspunt of verlangen. Authenticiteit gaat niet over de werkelijkheid, maar over de essentie van de werkelijkheid en die essentie wordt door de maker bepaald en gedeeld met een publiek. Maar daarmee is de documentairemaker niet van morele plicht ontheven. Je zou kunnen zeggen dat hij zich preciezer tot de werkelijkheid moet verhouden naarmate hij er meer een oordeel over velt. Dus naarmate de film zich meer uitspreekt over de wereld om ons heen dan over het innerlijk van de maker is hij meer gehouden aan controleerbaarheid.
Maar de morele implicaties van het documentaire-maken gaan niet alleen over specifieke momenten van het maken. In het algemeen ontleent de documentaire z’n bestaansrecht als genre aan het feit dat hij zich onderscheidt van de heersende beeldcultuur. Wanneer die braaf en netjes is gaat de documentairemaker de straat op en laat het rafelig bestaan zien. Wanneer de beeldcultuur gericht is op common sense en uitleg, gaat de documentaire voor de paradox en de poëzie. Maar wanneer de beeldcultuur gekenmerkt wordt door behaagzucht en gericht is op permanente emotie, wat dan?
5) Van lokaal naar internationaal
Terwijl producenten en televisiebonzen aan terrein wonnen ten opzichte van de vrijheid van de maker, kwam niet toevallig ook de internationalisering goed op gang. Internationale co-productie is volgens de belanghebbenden de manier om te overleven. Veel festivals bieden de mogelijkheid een filmproject te pitchen voor een gezelschap van commissioning editors uit allerlei landen. En hoewel dergelijke platforms zeker van belang zijn voor vooral regisseurs uit landen zonder noemenswaardige filmindustrie, heb ik om meerdere redenen altijd huiverig gestaan tegenover die ontwikkeling.
Een regisseur heeft bij een ‘normaal’ project al te maken met groeiende druk van buitenaf. Zodra daarbij nog commissioning editors uit het buitenland komen worden de risico’s voor de auteur-regisseur vele malen groter; er ontstaat als vanzelf een tendens om de grootste gemene deler op te zoeken, en het eindresultaat is dan vaak mijlenver verwijderd van de film die ooit in het hoofd van de regisseur begon. Want probeer maar eens aan een Duitse of Britse eindredacteur uit te leggen dat het verhaal zichzelf vertelt. Het leidt onherroepelijk tot een Babylonische spraakverwarring.
En dan heb ik het nog over de co-producties die daadwerkelijk gerealiseerd worden. Mijn ervaring met een plek als het FORUM van het IDFA, een ervaring die ik deel met sommige werkelijk vooraanstaande makers, is dat het enthousiasme van de commissioning editors tijdens de pitches door makers maar heel zelden een vervolg krijgt. Het lijkt op een jaarlijks festijn voor televisiebonzen, die vrolijk hun hand opsteken bij allerlei plannen en dan niets meer van zich laten horen. Ik kan een hele lijst omroepvertegenwoordigers overleggen voor wie dit geldt. Het bontst maakte een man het die ik een jaar later vroeg waarom hij nooit gereageerd had op het plan dat hij zo bijzonder vond. Hij verontschuldigde zich uitgebreid, en gaf me naast zijn eigen kaartje ook nog dat van zijn nieuwe assistent. Het daaropvolgende jaar kreeg ik nu dus van zowel de chef als van de assistent nooit antwoord.
Hoe funest de common sense van de internationale televisiegemeenschap kan zijn voor echte vernieuwing bleek enkele jaren geleden toen Renzo Martens zijn project Enjoy Poverty pitchte; men vond hem maar een rare snaak, en ongrijpbare persoonlijkheden met complexe projecten worden in deze kringen als een horreur beschouwd. Enjoy Poverty werd via een omweg gelukkig toch gemaakt, en is ongetwijfeld één van de meest belangwekkende films van de laatste jaren.
Er valt over internationale samenwerking nog een andere meer fundamentele opmerking te maken. Grote co-producties over heikele onderwerpen hebben als dubieus effect dat ze de geschiedenis als het ware ‘vastleggen’. Enkele jaren geleden gebeurde dat met een documentaire over het Milosevic-tribunaal, waar vrijwel alle grote Europese omroepen financieel aan deelnamen. Dat heeft als gevolg dat een alternatieve zienswijze op zo’n recente en complexe geschiedenis niet aan bod kan komen: ‘de’ film is namelijk al gemaakt. De tendens van internationale co-productie is dus niet alleen lastig voor de positie van de auteur, maar ook voor diversiteit en pluriformiteit. En dat wordt, zo heb ik gemerkt, niet besproken tijdens de vergaderingen van de EBU waar men zichzelf prijzen uitreikt voor geslaagde, dus mega-, coproducties.
In de speelfilmindustrie, waar het over veel grotere bedragen gaat, is al veel eerder ervaring opgedaan met internationale coproducties. Ik was zelf nog filmcriticus toen het woord ‘europudding’ in zwang raakte voor de niet zelden ontheemde, ontwortelde, en in elk geval zeer conventionele films die het resultaat waren van de prioriteit van financiële overwegingen boven artistieke uitgangspunten. Juist met het oog op die ervaring denk ik dat hier voorzichtigheid is geboden wanneer het om de toekomst van de Nederlandse documentaire gaat. Het klinkt allemaal vooruitstrevend en marktgericht, maar de uitverkoop ligt veel dichterbij dan het behoud van een eigenzinnige traditie.
Maar dit lijkt een achterhoedegevecht; toen ik op een bijeenkomst van het Mediafonds eens mijn vraagtekens plaatst bij de merites van de internationale co-productie kreeg ik van een hippe producente te horen dat ik ‘in 1970 leefde’. En ik was te stupéfait om te zeggen dat er toen interessantere films werden gemaakt.
6) Van zwerver naar outlaw
Het ziet er niet best uit voor de documentairemaker die eigenzinnige, persoonlijke films wil maken. De tijd van bezuinigingen raakt de zelfstandige documentairemaker op meerdere manieren: want terwijl de budgetten krimpen gaat ook Hilversum steeds meer op slot. Daar worden vaste makers als vanzelfsprekend veel beter beschermd dan freelancers.
Tegelijk wordt het Mediafonds, lange tijd de enig overgebleven luis in de pels, opgeheven. Het Fonds beoordeelde aanvragen op inhoudelijke kwaliteit, vernieuwingsdrift en ‘artisticiteit’ –precies de criteria waar in Hilversum met het nodige dedain op wordt neergekeken. Zo waarborgde juist het Mediafonds de pareltjes op de Nederlandse televisie: Nederlands drama, films over en met moderne muziek en dans, experimentele films, en echte documentaires. Die films werden voor het overgrote deel gemaakt door de onafhankelijke sector buiten Hilversum: producenten, regisseurs, camera- en geluidsmensen, editors, componisten –allemaal kleine zelfstandigen. Dit zijn de mensen die zich niet per se iets aantrekken van de Hilversumse mores en televisiewetten, en zodoende niet alleen garant staan voor de diversiteit van het aanbod, maar ook voor de vernieuwing.
Voor wie denkt dat de rampspoed daarmee ten einde is: het kabinet maakte bij monde van staatssecretaris Dekker (VVD) bekend dat het begrip ‘kwaliteit’ zal worden bepaald door de NPO (dat is ‘hardcore’ Hilversum) en dat ‘de beste programma’s gericht zijn op ALLE kijkers en luisteraars’.
‘Hilversum’ was er natuurlijk als de kippen bij om te verkondigen dat men bij de liquidatie van het Mediafonds de kwaliteit van het aanbod zelf wel zou waarborgen. Met zulke vrienden heb je geen vijanden nodig. De baas van de NPO Gerard Timmer kwam in het Filmmuseum (goeie keuze) vertellen dat de documentaire bij hem in goede handen was. Niemand vroeg hem wat hij onder documentaire verstaat. Bijkomend probleem is dat eindredacteuren van documentaireslots steeds meer ideeën hebben. Terwijl ik denk dat de ideeën bij de makers behoren te liggen, zowel formeel als inhoudelijk. Daarom is het ook zo’n onzin dat je een film ‘samen met een eindredacteur maakt’ zoals je zo vaak hoort. Inmiddels loopt die gedachte wel al uit op een werkelijk ongehoorde inmenging van de omroep in het werk van de maker, tot en met de final cut, de titel en de rechten…
Een eindredacteur heeft meer dan genoeg aan goede smaak, zou ik willen voorstellen. Vanuit die kwaliteit zou de eindredacteur niet alleen inhoud, analyse en duiding kunnen programmeren, maar zelfs schoonheid. Zo’n eindredacteur zou het Kantiaanse ‘Interesselose Wohlgefallen’ van de filmkunst weten te verdedigen…
En dus moet de documentairemaker als kleine zelfstandige zijn wereld opnieuw uitvinden. De werkelijke vooruitgang ligt naar mijn mening besloten in een tegengestelde beweging ten opzichte van veel, zoniet alles, van wat heden ten dage wordt gepropageerd. Geen internationalisering, onderwerp-hectiek en coproductie, maar kleine, persoonlijke, gedurfde en in alle opzichten onafhankelijke documentaires. Waarbij maker en producent niet per se gescheiden zijn; laat zogenaamde éénpitters (makers die hun film zelf produceren) experimenteren –zo leer je ze op waarde schatten. Waar het om gaat is dat de werkelijke excellentie zich niet laat programmeren, je kan alleen de randvoorwaarden maken waarbinnen je die hoopt te ontdekken, en de randvoorwaarden moeten dus divers en flexibel zijn, gericht op de maker en niet op het instituut. Een enkele keer zie je dat nog gebeuren binnen de bestaande structuren: Mark Schmidt kreeg het voor elkaar dat zijn documentaire De Regels van Matthijs begint met een minutenlange close-up waarin iemand tamelijk onbegrijpelijke dingen zegt. De hulde betreft dan niet alleen de maker, maar zeker ook de eindredacteur die dit heeft aangedurfd.
Meer dan ooit moet de maker zich als onafhankelijk auteur positioneren, zowel als hoeder van de Nederlandse traditie als in de eeuwige strijd met Hilversum, waar het vooral gaat om maatschappelijke relevantie.
Vanuit die gedachte wordt aansluiting gevonden bij een mijns inziens belangrijke beweging op sociaal-cultureel gebied die gaat van globaal naar lokaal, van een vaak hiërarchische en financieel gemotiveerde relatie regisseur – producent – financier –distributeur – sales agent naar networking en open source, van grote objectiverende verhalen naar kleine subjectieve zoektochten. Die beweging is beslist niet conservatief: vanuit de gedachte dat de bewezen kracht van de Hollandse School ligt in eigengereidheid en persoonlijke films, herwint de idee van ‘het lokale’, het eigene, aan potentie. Daar ligt het artistieke (en ook politieke) antwoord op de onpersoonlijke beeldenstroom van alledag, daar kan de (documentaire-)filmkunst het leven als het ware terugveroveren op de aanslagen van de beeldindustrie. Je zou zelfs kunnen stellen dat de creatieve documentaire daaraan zijn bestaansrecht ontleent.
De documentairemaker van de toekomst is dan geen arme, maar een trotse zwerver; hij ontwikkelt zich werkelijk tot outlaw, hij minacht de wetten van de machthebbers en hun hiërarchieën en structuren. Hij creëert ad hoc podia en verdwijnt weer. Hij werkt als een slang, zoals de Sloveense filosoof Slavoj Zizek het formuleert; je zou ook kunnen zeggen dat de documentairemaker een pop-up artist wordt. Hij en zij zullen hun podia steeds meer zelf ontwikkelen, geholpen door de ontwikkelingen in het digitale landschap. Daar ligt wellicht het beloofde land, zonder horizontale programmering en cijferterreur, zonder voorgeschreven lengtes, voice-overs en doelgroepen. Het land van een vrijheid vol verrassingen, te veroveren, te ontginnen en te dienen door de outlaw-documentairemaker.
Jos de Putter
Feature documentaries
Mid-length
Television
Creative producer
Visual arts
Awards
Publications
News
Contact
Website
Webdesign
© 2017